Jakov oen Rocheel
Sjolem Asj
Op een keer, op een avond stonden de waard en de waardin ‘brandewijn te maken’ in de alkoof in hun sjabbeskamer. Dat wil zeggen: de waard goot een emmer water in de tobbe met brandewijn, terwijl de waardin met opgestroopte mouwen het mengsel door elkaar roerde. In een hoekje bij zijn tafeltje zat Jechiël hevig heen en weer te wiegen over een boek, terwijl hij hardop Talmoed leerde. De waardin wendde zich tot haar man:
‘Weet je wat ik je zeggen wil, Sjlomo Wolf, het is nu tijd om eens serieus na te denken over de toekomst van onze Rejzl.’
‘Wat is er dan?’
‘Het lijkt me dat ze al de kriebels heeft.’
‘O ja, hoe kom je daar nu bij?’
‘Ik weet waar ik het over heb.’
De vader goot kalm het water bij de sterke drank en zei, terwijl hij knipoogde in de richting van de zittende Jechiël:
‘Zie je die jongen? Als hij nog een paar jaar blijft leren kan hij uitgroeien tot een groot man. Dat is precies wat ik zeg. Ik heb allang een oogje op die jongen. Zodra ik hem zag, beviel hij me.’
‘Wat aarzel je dan nog? Je bent toch een vader? Wil je soms dat anderen hem inpikken?’
uit hoofdstuk 8 (deel II) van de roman Der Thilim Jid door Sjolem Asj, uitgave: Morris S. Sklarsky, publisher, New York, 1934
vertaald door Tanja Rubinstein en te vinden in GM-59-60